-
1 Natur
Natur〈v.; Natur, Naturen〉♦voorbeelden:1 die belebte, unbelebte Natur • de levende, levenloze natuurnach der Natur malen • naar de natuur schilderenvon Natur (aus) • van naturejemandem gegen, wider die Natur gehen, sein • tegen iemands natuur, aard zijndas liegt nicht in seiner Natur • dat ligt niet in zijn aarddas ist ihm zur zweiten Natur geworden • dat is zijn tweede natuur geworden4 in der Natur der Dinge, Sache liegen • in de natuur, aard van de dingen, zaak liggenFragen (von) grundsätzlicher Natur • vragen van principiële aard5 in Eiche Natur • in blank eiken, eikenhoutdieses Haar ist Natur • dit haar is echt -
2 nach der Natur malen
nach der Natur malen
Перевод: с немецкого на нидерландский
с нидерландского на немецкий- С нидерландского на:
- Немецкий
- С немецкого на:
- Нидерландский